| |
 | Orde | : | Zangvogels (Passeriformes) |  | Familie | : | Gorzen (Emberizidae) |  | Lengte | : | 15 tot 17 cm |  | Geluid | : | |  | Biotoop | : | |  | Periode | : | |  | Aantal broedparen | : | Ruim 25.000 |  | Toename of afname | : | Constant | |
|
Kenmerken | De kop en de onderzijde zijn helder geel van kleur |  |
De bovenzijde is geelbruin van kleur |  |
Het verenkleed op de borst en de bovenzijde is donker gestreept |  |
De staartzijden zijn wit van kleur |  |
Het vrouwtje is minder helder gekleurd dan het mannetje |
| | |  |
Omschrijving
De geelgors valt vooral op door het geel in het verenkleed en de donkere strepen. Vooral het mannetje heeft in het zomerkleed een helder gele kop. In de winter lijkt het mannetje meer op het vrouwtje en is het verenkleed wat bruiner. In de vlucht is de geelgors van andere geelbruine vogels te onderscheiden door de relatief lange staart met witte staartzijden. De vogel maakt zijn aanwezigheid vaak kenbaar door de zeer kenmerkende zang, die klinkt als sisisisi zuuu, en vaak vanaf een open zangpost voorgedragen wordt.
Door het grootschaliger worden van de landbouw na de Tweede Wereldoorlog is de populatie geelgorzen in Nederland met ruim 75% afgenomen. Tegenwoordig komt de geelgors bijna alleen nog voor in het oosten van het land.
|